HOME

KRONIEK VAN BREDA

Geschreven in 1938, het boek gaat terug tot het jaar 1190

De Kronieken, die de Uitgeverij "de Archivaris" te 's Gravenhage van een aantal steden heeft doen verschijnen, zijn zeer aantrekkelijk.
In beknopten vorm geven zij, o.a. aan de hand van oude archief stukken, een beeld van de beteekenis van de stad in verschillend opzicht, voorheen en thans.
Ik waardeer het dan ook, dat deze uitgave de oude Baroniestad zal belichten. Breda, waar de band tusschen Vorstenhuis en land werd geslagen, heeft een zeer belangwekkende geschiedenis, waarop veel van het bestaande nog wijst. Daarnaast trekt de stad aan door haar bouw en hare om» geving.
De aanwezigheid van belangrijke in» dustrieën maakt, dat Breda niet achter blijft in ontwikkeling.
De Kroniek zal voor velen van belang zijn. Het Gemeentebestuur heeft gaarne medewerking verleend bij het samenstellen van het werkje. Niets is verzuimd om het boekje zoo waardevol mogelijk te maken.
Ten volle beveel ik het ter lezing en ter verspreiding aan.
















VAN DE OUDSTE GESCHIEDENIS DER AAN DE SAMENVLOEIING

van de Mark en de Aa ontstane nederzetting, waaruit de stad Breda zich later ontwikkelen zou, is slechts weinig met zekerheid bekend. De eerste bewoners van deze nederzetting moeten zich hier in de 2e helft van de 12e eeuw gevestigd hebben.
De onmiddellijke nabijheid van een ongeveer in den zelfden tijd gestichten burcht, op een strook gronds, die zoowel in strategisch als in commercieel opzicht gunstig gelegen was, zal zeker bij de keuze dezer vestiging den doorslag gegeven hebben.
Het kasteel, naar de landstreek, die het beheerschte, Castellum de Breda geheeten, wordt eerst omstreeks 1190 vermeld; het behoort dan tot de allodiale goederen van Godevaert van Schoten en markeert als uiterste verdedigingspost de grenzen van diens gebied en het einde van de machtsfeer van de hertogen van Brabant.
Meer dan een versterkte veste is deze burcht, waarvan men zich geen al te

5

groote voorstelling moet maken, in den aanvang niet geweest; de eerste heeren van Breda blijken hem dan ook slechts bij uitzondering bewoond te hebben.
Voor de veiligheid van de nederzetting bood de aanwezigheid van het kasteel echter voldoende zekerheid, zoodat de plaats zich onder de bescherming daarvan geleidelijk kon uitbreiden.
In den loop der tijden is ook het kasteel, in zijn ontwikkeling gelijken tred houdend met het groeiend aanzien van de heeren van Breda, meermalen verbouwd en uitgebreid, om ten slotte onder het bestuur van Hendrik III van Nassau het hoogtepunt van zijn glans te bereiken in de schitterende renaissanceschepping, die deze zich door de beste bouwmeesters van zijn tijd liet ontwerpen en uitvoeren, en die thans de Kon. Mil. Academie huisvesting verleent.
Breda wordt als zelfstandige plaats vóór de 13e eeuw nog in geen enkele acte genoemd; blijkbaar was de nederzetting daarvoor destijds nog niet belangrijk genoeg. Eerst in 1223 is er als zoodanig

6

sprake van; de plaats wordt dan nog "villa" genoemd, waaronder gewoonlijk een samenwoning van hoorigen en neringdoenden bij een kasteel verstaan wordt. Het grondgebied van deze "villa" moet nog zeer beperkt geweest zijn, want reeds spoedig bleek het noodzakelijk daaraan gronden toe te voegen.
In 1280, op St. Servaasdag, schonken Arnoud van Leuven en zijn gemalin Elisabeth, vrouwe van Breda, dan ook "alle de gemeene gronden onder Emelenberg en Ypelaar tot de Molengracht en het Perdebosch toe" aan de poorters van Breda in eigendom .

7








8 en 9

Hiermede werd de jonge gemeenschap, die haar naam aan de streek, waarin zij gelegen was, en het aldaar gestichte kasteel ontleende, de mogelijkheid tot ruimer ontwikkeling geopend. Dat haar beteekenis als plaats destijds nog gering geacht werd, blijkt evenwel uit het feit, dat de heeren van Breda uit het huis van Schoten de kerk der hoofdplaats van hun allodium de eer niet waardig keurden hun gebeente na hun dood te mogen bevatten, aangezien het stoffelijk overschot van deze heeren niet te Breda maar in de kerk van Antwerpen bijgezet is.
Weldra moet het aanzien van Breda onder den invloed van gunstige economische omstandigheden echter belangrijk toegenomen zijn. Hiertoe moet de ligging van de plaats aan een bevaarbare stroom, waarlangs handel en verkeer van Zuid naar Noord zich gemakkelijk ontwikkelen kon, zeer bevorderlijk geweest zijn.
Vóór 1252 schonk Hendrik van Breda de oudst bekende handvest aan de poorters, die daarin "oppidani" genoemd worden; de plaats had dus klaarblijkelijk reeds stadsrechten verkregen.
Deze handvest bevrijdde de poorters bovendien van de laatste overblijfselen van een dienstbaarheid, die op hen waarschijnlijk als hoorigen van het kasteel gerust had.
Na zich van het landsheerlijk gezag

10

losgemaakt te hebben, blijkt de stad zich in korten tijd vele privilegiën verworven te hebben ; achtereenvolgens zien wij dat Breda het monopolie van den lakens handel in het omringende land benevens dat om accijns te mogen heffen verkrijgt (1321), ook het recht een waag te mogen houden (1355) en bovendien het recht van opslag van goederen, wat in deze streken alleen binnen Breda mocht plaatshebben.
In 1355 schonk Jan van Polanen ook de hal van Breda aan de stad, terwijl hij in hetzelfde jaar den poorters toestond de waaggelden naar eigen goedvinden te verhoogen of te verlagen.
Een markt moet de stad reeds vroeg, en zeker vóór 1321, bezeten hebben aangezien in dat jaar door Raso van Gaveren, heer van Breda, toestemming verleend werd de weekmarkt van Maandag op Dinsdag te verleggen.
Een belangrijke bron van inkomsten voor de stad vormde het bierbrouwen, naast den lakenhandel de meest bloeiende tak van nijverheid in deze streken.
Vóór de dertiende eeuw moet de plaats ook versterkt geweest zijn, daar

11

de poorters in 1290 het recht verkregen "kasseigeld" te heffen "om de poort (waarmede de stad bedoeld wordt) te beteren" .
Deze eerste versterkingen schijnen echter in de 14e eeuw niet meer voldoende zekerheid voor de veiligheid van de stad geboden te hebben; in 1355 tenminste liet Jan van Polanen, een Hollandsch edelman, uit het huis van Wassenaer, die de heerlijkheid Breda in 1355 door koop van den hertog van Brabant verkregen had, de stad geheel ommuren en versterken.
In 1410 kwam deze ommuring,


12

waardoor Breda een cirkelvormmige omtrek verkreeg, gereed. Het binnen de muren gelegen stadsgebied was toen nog zeer beperkt maar reeds spoedig ontstonden er buiten de drie hoofdpoorten, in de onmiddellijke nabijheid van de stad, buitenwijken, vooral in de 15e eeuw, toen Breda een bedevaartsoord van beteekenis geworden was. Herhaaldelijk werd er door de heeren van Breda bij de poorters op aangedrongen deze voorsteden binnen de omwalling te brengen, wat eerst onder het bestuur van Hendrik III geschied is.
Jan van Polanen was ook de stichter van een kasteel, hetwelk hij in plaats van de oude burcht, die hij af liet breken, in 1351 van den grond af deed opbouwen.
Hij is de eerste heer geweest, die het kasteel van Breda tot vaste verblijfplaats koos, hetgeen de geheele omgeving zeer ten goede kwam.
Zijn vestiging aldaar heeft dubbele beteekenis verkregen, omdat door het huwelijk van zijn kleindochter Johanna, aan wie de heerlijkheid in 1394 als erfenis toegevallen was,

13

met Engelbrecht van Nassau in 1403 de dynastie van de Nassau's, waaruit ons koningshuis stamt, blijvend in deze gewesten gevestigd werd.
De geschiedenis van dit stamhuis is sindsdien zoo nauw met die van de stad en het land van Breda samengeweven, dat zij er, tot in het midden van de zestiende eeuw, nauwelijks van te scheiden is. Het optreden van de Nassau's als heeren van Breda luidde ook voor de stad een periode van grooten bloei in.
Was Breda in de veertiende eeuw voornamelijk door den handel van belang, met de komst der Nassau's kreeg de stad ook beteekenis als residentie, wat o.a. de vestiging binnen haar muren van talrijke aanzienlijke geslachten ten gevolge had, waardoor de algemeene welvaart nog toenam.
Naar het voorbeeld van de landsheeren verleenden zij door hun levenswijze en het bouwen van indrukwekkende huizingen een cachet van voornaamheid en weelde aan de stad, welke het hoogtepunt van haar glans in de zestiende eeuw onder Hendrik III,

14

de schitterendste in de rij der baronnen van Breda, bereikte.
Deze liet, door zijn enorm fortuin daartoe in staat gesteld, de bekendste kunstenaars van zijn tijd naar Breda komen voor het ondernemen van een reeks van bouwwerken, waardoor de stad, ook in cultureel opzicht, ver boven het peil van de meeste Brabantsche landsteden uitsteeg.
Het eens door Jan van Polanen gestichte kasteel liet hij gedeeltelijk afbreken en in den stijl van zijn tijd, dien der renais

15

sance, op waarlijk vorstelijke wijze herbouwen.
Voor de voltooiing der hoofdkerk getroostte hij zich evenals zijn voorgangers offers.
Dit machtige laatgotische kerkgebouw, waarvan de monumentale en tevens bevallige vormen het stadsbeeld van Breda beheerschen, is door een onbekend gebleven bouwmeester in de 14e eeuw ontworpen toen de destijds bestaande ,,steenen monster" te klein voor de groeiende stad geworden was. Uit een legaat van heer Jacob, pastoor te Gilze.
had de kerk van Breda in 1503 de middelen ontvangen om tot een collegiale kerk met een kapittel van acht kanunniken verheven te worden.
Dit aantal werd later in 1410, toen Engelbrecht I de kerk het prachtige koor schonk hetwelk in dat jaar voltooid werd, op twaalf gebracht.
Diens zoon, Jan IV van Nassau, bevorderde den kerkbouw eveneens, bovendien heeft hij zijn kerk en stad op onwaardeerbare wijze aan zich verplicht door beiden tot een centrum van de bedevaart te maken.
Door bemiddeling van zijn zwager, den bisschop van Luik, wist

16

hij het H. Sacrament van Mirakel van de Nieuw ervaart (de Niervaart, thans Klundert), dat in het dorp van dien naam een hooge mate van vereering genoot en in de kerk aldaar bewaard werd, naar Breda over te doen brengen.
Dit kon geschieden, omdat dit dorp sinds de St. Elisabetsvloed van 1421 voortdurend door overstroomingen bedreigd werd, zoodat er voor het behoud van de kerk gevreesd moest worden. In 1449 werd het Sacrament op plechtige wijze naar de kerk te Breda overgebracht en in de daarnaar genoemde Sacramentskapel geplaatst.
Jaarlijks had op den Zondag voor St. Jan de bekende Sacramentsommegang plaats, terwijl er in 1465 een broederschap werd opgericht, die zich speciaal met de zorg voor den eeredienst ervan belastte. De vereering van dit Sacrament, bracht een stroom van pelgrims en met hen een te voren niet gekende welvaart binnen deze poorten, waaruit (de middelen geput konden worden om de kerk van Breda in den grootschen Bourgondisch Brabantschen stijl,

17

18 en 19

die geheel in overeenstemming met de levenssfeer van de Nassau's was, te doen voltooien. Uit de wijze, waarop deze tot de verfraaiing van de kerk door het oprichten van kostbare monumenten bijdroegen, blijkt ten duidelijkste hun voorliefde voor en trots op het machtige bedehuis dat op zoo grootsche wijze getuigenis aflegde van het aanzien van de hoofdplaats hunner baronie.
De naam van den prachtlievenden Hendrik van Nassau is verbonden gebleven aan het indrukwekkend schoone monument, dat deze ter nagedachtenis van zijn oom en voorganger in de baroniale waardigheid, Engelbrecht II, in de kerk liet oprichten en waarvan Thomas Vincidor van Bologna de geniale ontwerper schijnt te zijn geweest.
Het is een van de weinige nationale kunstschatten, die hier te lande een speciale bescherming in oorlogstijd genieten, welke eer het met Rembrandt's "Nachtwacht" en nog eenige zeer kostbare kunstwerken deelt.
Het beroemde monument dekt evenwel niet het stoffelijk overschot van Engelbrecht II en diens gemalin ter wier eer

20

het werd ontworpen en opgericht; in den kelder zijn, zooals de jongste nasporingen uitgewezen hebben, Hendrik III, René van Chalon, Anna van Buren (eerste gemalin van Willem I van Oranje) en twee kinderen, respectievelijk van René van Chalon en van Anna van Buren, bijgezet.
Ook op andere wijze heeft Hendrik III zijn stempel op de stad gedrukt.
In 1531 liet hij, onder zijn persoonlijke leiding, plannen ontwerpen voor een nieuwe omwalling, die de oude kern van stad en de buitenwijken, die zich zooals reeds gemeld, buiten de stadswijken gevormd hadden, omvatten zouden.
Hij week hierbij af van de toen nog algemeen bij het versterken van steden bestaande gewoonte om deze met hooge steenen muren te omgeven en maakte daarvoor gebruik van aarden omwallingen, de eersten van dien aard in de Nederlanden, hetgeen later algemeen navolging vond.
Kort na den aanvang van dit werk brak er in 1534 een brand van catastrofalen omvang uit, die bijna de geheele stad, ongeveer 1300 huizen, het stadhuis en tal van kerken en kloosters in de asch legde;

21



22

slechts de Groote Kerk en een 160 tal woningen bleven gespaard.
Deze ramp dreigde de stad, die bovendien ook te lijden had langdurige pestepidemieën, geheel te ontvolken.
Door zijn persoonlijke relaties met den keizer verkreeg graaf Hendrik van Karel V vrijdom voor den tijd van 18 jaar van de zware lasten, die de stad in den vorm van tolgelden aan den keizer moest opbrengen, wat de reeds aangevangen uittocht van de burgers stuitte. Om den wederopbouw te bevorderen vaardigde Hendrik een bouwverordering uit, waarbij voor de nieuw te bouwen huizen steenen gevels en harde daken verplicht gesteld werden op welke hij een premie stelde van één vierde der onkosten.
Tevens greep hij de gelegenheid, die de ramp hem bood om de binnenstad beter tot verdediging geschikt te maken, aan om de straten, die van uit het centrum naar de stadspoorten leidden, in de richting van die poorten trechtervormig te verbreeden. Door al deze maatregelen herrees Breda dan ook mooier

23

en doelmatiger gebouwd uit de asch dan het voor den brand geweest was.
Onder René van Chalon, Hendrik's eenigen zoon, kwam de omwalling, vooral onder den druk van strooptochten van de Gelderschen in het land van Breda, in 1543 gereed. In het volgende jaar sneuvelde deze prins op 26 jarigen leeftijd in Frankrijk.
Zooals bekend is, had hij als erfgenaam van een oom van moederszijde het prinsdom Oranje geërfd en diens naam en wapen aangenomen.
Al zijn bezittingen in de Nederlanden en in Frankrijk liet hij bij testamentaire beschikking na aan zijn nog zeer jeugdigen neef Willem van Nassau Dillenburg, die als Willem I van Oranje de grondlegger van onze nationale onafhankelijkheid geworden is.
Tot in het midden van de zestiende eeuw heeft Breda weinig van den krijg te lijden gehad.
Het uitbreken van den 8o jarigen oorlog werd de stad echter noodlottig.
Met den in 1566 uitgebroken beeldenstorm, die ook te Breda gedurende 2 dagen woedde en veel van het schoons der juist voltooide kerk verwoestte, begon het verval.

24

De kort daarop gevolgde komst van Alva in de Nederlanden bracht Breda de bezetting door Spaansche troepen, die de stad door knevelarijen en brandschatting veel schade berokkenden. Handel en nijverheid lagen stil en werden tenslotte door den langen duur van den oorlog geheel vernietigd.
Een zware slag voor de stad was ook het uitwijken van Willem van Oranje naar Duitschland in 1567. De aanwezigheid van diens omvangrijke hofhouding en de daaraan verbonden voordeelen gingen voor Breda verloren; tevens verlieten

25

toen vele aanzienlijke personen de stad.
Hierbij kwam nog dat Breda gedurende de 80 jarige oorlog niet minder dan zes, door de inneming der stad gevolgde belegering en de daarmee gepaard gaande bestuurswisselingen heeft moeten doorstaan, waaronder zij zeer geleden heeft.
In 1577 sloef Hohenlohe het beleg voor de stad en nam haar na ee korte belegering voor den Prins van Oranje in, Maar reeds in 1581 heroverde Haultepenne haar voor den koning van Spanje en liet Breda door zijn troepen plunderen waarbij ongeveer 600 personen het leven lieten.
Deze plundering die als de fusie van Houtepen een treurige bekendheid gekregen heeft had ten gevolge, dat de overgrote meerderheid der bevolking, voorzoover nog gespaard de stad ontvluchte; Nauwelijks 400 burgens bleven er in achter en nog jaren zuchten zij onder de in 1581 ondergane geweldenarijen en de drukkende schattingen, die hen voor het onderhoud de Spaansche bezetting opgelegd werden.
De vroedschap klaagde in 1581 dan ook volkomen

26

terecht bij den koning dat,de stad in algeheele decadentie was gekomen.
" Wel trachtte Filips II Breda er weer bovenop te helpen door den burgers vrijdom van den Brabantschen tol te schenken en haar tot een vrije stad te verheffen; de gevolgen van de furie is de stad gedurende den oorlog echter niet meer te boven gekomen.
In 1590 gelukte het den Staatschen kapitein Charles de Héraugière Breda, door middel van het vermaard geworden turfschip, bij verrassing in te nemen. Deze inneming verwekte groote vreugde in de Nederlanden, waar het eindelijk keeren van de krijgskans na jaren van aanhoudenden tegenspoed een groote ontspanning bracht.
Tot 1624 bleef Breda Staatsch, waarna Spinola het beleg er voor sloeg en er na elf maanden in 1625 in slaagde haar voor de derde maal voor Spanje te hernemen. Voor Maurits werd de spanning om het behoud van de zoo belangrijke vesting, wier bezit tevens voor hem persoonlijk als de bakermat van zijn geslacht zoo groote waarde had, te veel;

27

de vrees Breda te zullen moeten verliezen verhaastte zijn einde.
Het beleg had intusschen het uiterste van de krachten en de middelen der Spanjaarden gevergd, het is dan ook de laatste groote offensieve onderneming van hen in de Nederlanden geweest.
De succesvolle bekroning daarvan inspireerde den Spaanschen schilder Velasques tot het bekende schilderij "las Lanzas, dat deel uitmaakt van de verzamelingen van het Prado te Madrid; een fraaie copie daarvan bevindt zich in de hal van het gemeentehuis te Breda.

28

Tenslotte gelukte het den "Stededwinger" Frederik Hendrik in 1637, na een beleg van elf weken, Breda nogmaals en nu voor goed onder Staatsch gezag te brengen. Tijdens dit beleg had hij zijn hoofdkwartier in het door zijn broeder Philips Willem kort te voren verbouwde lustslot de Boeverij — afgeleid van het oud fransche woord boveria, hetgeen weide gronden beteekent — gevestigd; later werd de naam boverie verfranscht tot Bouvigne.
Dit is het eenige nog bestaande kasteeltje, dat deel uitmaakte van een krans van ,,maisons de plaisance", die de stad eertijds omgeven hebben en haar, ook toen reeds, tot een zeer gezochte verblijfplaats stempelden. Maurits placht dan ook, van Breda sprekend, dit zijn Brabantsch Tempe te noemen.
Door het ondergaan van al de geschetste lotswisselingen was de stad echter volkomen uitgeput en'de eens zoo bloeiende plaats voerde nog slechts een kwijnend bestaan, zoodat zoowel de Staten Generaal als Frederik Hendrik Naar

29

30

middelen omzagen om haar iets van de vroegere welvaart te hergeven.
Met dit doel bevestigden de Staten in 1643 den door Filips II verleenden vrijdom van den Brabantschen tol, terwijl Frederik Hendrik trachtte de welvaart te bevorderen door de oprichting in 1646 van een Illustre School, het Collegium Auriacum, waarbij de dubbele bedoeling voorzat een opleiding voor toekomstige officieren, zonen uit aanzienlijke families, aan de stad te verbinden en tevens een leerstoel voor theologie, ter verbreiding van de Hervormde leer, in het Zuiden te stichten. Dit Athenaeum werd in de gebouwen van het klooster van St. Catharinendal gevestigd, een klooster van Norbertinesser nonnen, die, sedert 1295 te Breda woonachtig, hare bezitting voor dit doel moesten alstaan, aangezien er binnen Breda geen andere daartoe geeigende gebouwen beschikbaar waren.
Frederik Hendrik en ook Amalia van Solms, die — als alle Nassau's — de nonnen van St. Catharinendal steeds beschermd hebben, gaven noode hunne

31

toestemming tot deze transactie. Aan hunne persoonlijke tusschenkomst dankten de nonnen een tijdelijk onderdak binnen Breda in de woning van Ds. van Renesse, rector van de Illustre School, tot dat zij in 1647 hun klooster naar Oosterhout verplaatsten, waar zij in de voormalige buitenplaats de Blauwe kamer hun intrek namen.
Tot op den huidigen dag is hun klooster aldaar gevestigd. De aanvankelijk bloeiende Illustre School was echter geen lang leven beschoren, reeds in 1669 moest deze bij gebrek aan leerlingen opgeheven worden.
Het korten tijd na elkander overlijden van de prinsen Frederik Hendrik en Willem II alsmede de daarop volgende langdurige minderjarigheid van Willem III hebben er mede toe bijgedragen, dat de Oranjes het verval van het Collegium Auriacum niet hebben kunnen verhoeden.
Na den vrede van Munster herstelde de stad zich van de in den oorlog ontvangen slagen, handel en nijverheid herleefden, de bedrijvigheid in de scheepvaart — de Mark was nog tot in het midden van de

32

18e eeuw voor zeeschepen bevaarbaar en de invloed van eb en vloed liet zich nog tot dicht bij Hoogstraten toe gevoelen — nam toe. Teneinde de hooge Maastollen te ontgaan werd in dien tijd ook de handel vanuit Holland en Engeland in de richting Maastricht, Luik en Aken over Breda geleid.
Als vroeger profiteerde de stad dus weer van den doorvoerhandel De opleving uitte zich ook in een hernieuwde activiteit van het stadsbestuur waar het zaken van gewestelijk belang betrof.
Zoo voerde zij actie om te bereiken,

33

dat Brabant als achtste provincie in de Unie opgenomen zou worden.
Een door de "Baanderheeren, Edelen en Steden van Brabant" daartoe tot de Staten Generaal gericht "Vertoogh" stuitte evenwel op den onwil, voornamelijk van het gewest Holland, af.
Het initiatief tot deze actie schijnt van Breda uitgegaan te zijn. Dat men zich ook voor den uiterlijken vorm van dit verzoek moeite gegeven had, blijkt o.a. uit het feit, dat de tekst daarvan in fraaie schrijfletters geheel in koper werd gegraveerd, waarvan de gedeeltelijk nog bewaard gebleven cliché's in het Archief der Gemeente Breda aanwezig zijn.
Bijzondere levendigheid en verhoogden omzet bracht ook het kort verblijf hier ter stede van den uit Engeland verbannen Karel II mee, die in 1660 eenige maanden het kasteel, dat hem door zijn zuster Maria, weduwe van Willem II, ter beschikking gesteld was, bewoonde.
Het aanzienlijke gevolg dat hem vergezelde kon nauwelijks binnen Breda gehuisvest worden. Het bericht van zijn herstelling op den troon van Engeland

34

35

werd ook aldaar door hem ontvangen. Vóór zijn vertrek uit Breda schonk hij de burgers op verzoek van de magistraat vrijen handel op de Engelsche havens.
Van dit voorrecht heeft de stad in de praktijk weinig voordeelen beleefd; de Engelsche oorlogen boden daartoe geen gelegenheid.
De reeds in 1167 uitgebroken 2e Engelsche oorlog deed overigens Breda een rol spelen bij het sluiten van den vrede in 1667, "de Vrede van Breda" . Om redenen van staatkundigen aard zouden de vredesonderhandelingen niet in Londen of den Haag gevoerd worden, maar stelde De Witt een keuze voor uit een drietal in de generaliteitslanden gelegen steden nl. Maastricht, s'Hertogenbosch en Breda, waaruit tenslotte Breda door den koning van Engeland gekozen werd.
Hierdoor is de naam van dezen voor de Republiek zeer gunstigen vrede aan de stad verbonden geworden. Een hardnekkige overlevering wil, dat de vrede niet op het kasteel, maar in een particulier woonhuis in de voormalige Katerstraat

36

(thans Catharinastraat) tot stand, gekomen zou zijn.
Dit is evenwel onjuist gebleken; de vredesonderhandelingen zijn blijkens mededeelingen van tijdgenooten in de groote zaal van het kasteel gevoerd en gesloten.
Als vesting bleef Breda gedurende de geheele zeventiende eeuw van groote beteekenis. Het gewicht, dat aan het bezit ervan door Staatschen en Spanjaarden, gehecht werd, blijkt overtuigend uit het groote aantal belegeringen, dat de stad had te doorstaan.
Aan de versterking en verbetering ervan werd in dien tijd dan ook veel zorg besteed. Dadelijk na de verrassing van Breda in 1590 liet Maurits de grachten en omwallingen eenigszins verbeteren.
Gebrek aan middelen was oorzaak, dat de verbeteringen op grooter schaal eerst in 1797 ter hand genomen konden worden. In 1623 liet hij hoornwerken voor de wallen aanleggen, die het aspect van de stad dusdanig wijzigden, dat de cirkelvorm die zij zoo lang behouden had plaats maakte voor den omtrek van een rechthoekigen driehoek.

37

Justinus van Nassau, de verdediger van Breda gedurende de belegering door Spinola, versterkte nog kort voor 1625 de hoornwerken van Prins Maurits en in 1682 werden onder Willem III opnieuw versterking uitgevoerd, waarbij de stad tevens uitgelegd werd.
Over het algemeen heeft de omtrek van Breda zich tusschen 1622 en 1870, in welk jaar de wallen geslecht werden, heel weinig gewijzigd.
De bekende vestingbouwkundige Menno van Coehoorn heeft tenslotte tusschen 1701 en 1702 nog enkele verbeteringen aangebracht.
Nadien verloor

38 en 39

Breda echter tengevolge van het Barrière tractaat zijn beteekenis als grensvesting en daarmee ook het groote garnizoen; sedert dien tijd gaat het met de stad gestadig achteruit.
De nijverheid kwijnt, de lakenweverij en de bierbrouwerij, van ouds de voornaamste bronnen van welvaart, nemen sterk af; wat de eerste betreft, deze verdwijnt op het einde der achtiende eeuw zelfs geheel.
Na den dood van Prins Willem III was ook de kans voor de stad van tijd tot tijd residentie van den koning stadhouder te zijn voorbij: de prins heeft het voornemen gehad Breda na zijn verheffing tot koning van Engeland jaarlijks te komen bezoeken en liet met het oog hierop de linkerzijde van het kasteel, dat nog altijd niet geheel was afgebouwd, naar het ontwerp van den bouwmeester (Vermoedelijk een van de Keldermansen.) uit 1534 voltooien.
De handel tenslotte, in 1750 nog van eenige beteekenis, verliep geheel door de verzanding van de Mark en den Dintel, waardoor schepen van

40

41

eenigen diepgang de plaats niet meer konden bereiken. Herhaaldelijk heeft het stadsbestuur pogingen gedaan om de funeste gevolgen van de verzanding voor de scheepvaart, en daardoor ook voor den handel, af te wenden.
Deze was het gevolg van het bedijken van de polders aan den mond van den Dintel, waardoor het vloedwater niet meer in zoo groote hoeveelheid binnen kon stroomen, als voordien het geval was, en waardoor dus ook bij eb minder schuring in de rivierbedding plaats had. Eerst trachtte men door het plaatsen van watermolens in de bedijkte polders en later ook nog door het afsnijden van bochten in de rivier de verzanding tegen te gaan, wat evenwel niet voldoende hielp.
Een verzoek van de stad om — op eigen kosten — een van sluizen voorzien binnenkanaal te mogen laten maken, loopend van de Mark bij Terheyden tot aan den Moerdijk, waartoe in 1744 door de magistraat een voorstel aan de Staten Generaal gedaan was, werd, na gedurende geruimen tijd op de lange baan geschoven te zijn, afgeslagen,

42

om dat de Staten van oordeel waren, dat een dergelijk kanaal nadeelig voor den handel van Holland zou wezen.
Men vreesde bovendien, dat Breda, als de groote zeeschepen rechtstreeks naar de stad zouden kunnen varen, als zeehaven Rotterdam concurrentie aan zou doen.
Dit plein is sindsdien nog herhaalde malen in gewijzigden vorm voorgedragen, evenzoo voorstellen tot het leggen van dammen en waterkeeringen in de Mark; steeds echter stuitten zij af op tegenstrijdige belangen van anderen en vooral op de tegenwerking van de bezitters van gronden in de lage polders onder Princenhage en langs de rivieren.
Voor den handel beteekende het niet graven van het kanaal de nekslag, het oordeel over de stad als handelscentrum was daarmede geveld.
Na het midden van de achttiende eeuw was Breda dan ook niet meer dan een kwijnende provinciestad, waarin alleen het kleine erin achtergebleven garnizoen nog eenig leven bracht.
De verlatenheid van de plaats werd in 1764

43

door de Bredasche dichteres Juliana de Lannoy in het volgende gedicht wel heel duidelijk gedemonstreerd:

Nooit hoor ik 't minst gerucht dat mijn gepeinzen stoort,
de kalmte brengt hier steeds den zoetsten rijmlust voort.
En kan het lagchend groen der dichtren geest bekoren,
'k vind hier bij ieder stap een nieuw vermaak geboren:
want Flora's milde hand spreidt in den lentetijd,
tot zelfs op onze markt een lieflijk [grastapijt.

De aantrekkingskracht, die Breda altijd voor de Oranje's bezeten had, schijnt omstreeks dien tijd ook verminderd te zijn. Willem IV tenminste verkocht in 1740 en 1741 verschillende binnen de stad gelegen domeingoederen.
Misschien was ook de Oostenrijksche Successieoorlog daaraan niet vreemd en heeft de vrees voor een beleg, nadat Bergen op Zoom

44

in 1747 gevallen was, er toe bijgedragen, dat Willem IV in dat jaar het kasteel bijna geheel liet ontruimen.
Het dreigende gevaar van een aanval op Breda werd echter afgewend, doordat de sinds 1717 verwaarloosde vesting in allerijl in staat van verdediging gebracht werd en er een garnizoen van 11.000 man in gelegerd werd.
Na het sluiten van den vrede van Aken verviel Breda weer in een toestand van verval, die met korte tusschenpoozen van meerdere activiteit op militair gebied tengevolge van de vesting bedreigende gevaren, tot in de negentiende eeuw voortgeduurd heeft.
Nadat Keizer Josef II het Barrièretractaat in 1781 opgezegd had, werd Breda daardoor weer grensvesting en — als zoodanig — ook belangrijker in strategisch opzicht.
De inval van de Franschen in de Nederlanden in 1792 had tengevolge, dat Dumouriez met een niet groote en havenlooze troepenmacht een aanval op de stad waagde.
De in 1790 als gouverneur hier aangestelde erfprins Willem Frederik, — wiens benoeming hoofdzakelijk

45

46 en 47

gediend had om den Prins een passenden titel te geven, — was, met een diplomatieke zending naar Duitschland belast, afwezig.
Hij vertoefde overigens hoogst zelden te Breda. De commandant van de vesting, generaal van Bylandt was daarom met het hoogste militaire gezag bekleed.
Deze schijnt geen maatregelen genomen te hebben om de stad, die over groote voorraden krijgsbehoeften beschikte en waarin een bezetting aanwezig was, die voldoende was om haar eenigen tijd te verdedigen, in staat van tegenweer te brengen. Hij heeft haar na een korte beschieting zonder noemenswaardigen tegenstand te bieden smadelijk overgegeven.
De Franschen maakten zich na de overgave aan allerlei baldadigheden schuldig, zij beschadigden in de Groote Kerk vele kostbaarheden, o.a. werd het praalgraf van Engelbrecht II geschonden; van één van de vier knielende figuren die den toetssteen dragen, Regulus voorstellend, werd de neus afgehakt.
Ook werden de wapens van den Prins en van de stad van het orgel gebroken, terwijl het koper

48

van talrijke grafzerken geroofd werd.
Slechts zes weken konden de Franschen de stad behouden; na een bij Neerwinden door hun troepen geleden nederlaag gaven zij Breda aan den Erfprins op diens eerste aanmaning over. Nog geen twee jaren later, op 27 Januari I795, nadat de Stadhouder met zijn gezin tengevolge van de omwenteling naar Engeland uitgeweken was, moest de stad haar poorten op bevel van de Staten Generaal voor de Fransche troepen, die onder Pichegrude Republiek zegevierend binnen getrokken waren, ten tweede male ontsluiten.
Met deze omwenteling, waarbij o.a. alle heerlijke rechten afgeschaft werden, hield ook de heerlijkheid Breda op als zoodanig te bestaan.
Tevens werden de geestelijke goederen en de binnen het grondgebied van de Republiek gelegen bezittingen van buitenlandsche souvereinen door de Franschen in beslag genomen.
Ter regeling van de hieruit ontstane geschillen werd in 1798 een Commissie benoemd, die met de Fransche

49

Republiek tot een vergelijk kwam, als gevolg waarvan deze goederen en domeinen aan de Bataafsche Republiek in 1800 werden afgestaan.
De lastige taak de uit de inbeslagneming voortgevloeide moeilijkheden met de gedupeerde buitenlandsche souvereinen op bevredigende wijze te regelen werd aan een te Breda zetelende "Commissie van superintendentie en sequestratie wegens het Bataafsche gouvernement" opgedragen; meestal wordt deze kortweg aangeduid als "de Commissie van Breda".
Na de uitroeping van de Bataafsche Republiek en gedurende het korte bewind van Lodewijk Napoleon, gevolgd door de inlijving van de Nederlanden bij het Fransche imperium, deelde Breda het kwijnende bestaan van de onder verarming en economischen druk gebukt gaande Noord Nederlandsche steden.
De verdrijving van de Franschen in 1815 en het herstel der onafhankelijkheid hergaven Breda niet dadelijk de vurig gehoopte welvaart.
Wel schijnen de politieke gebeurtenissen een stimuleerenden invloed op de energie

50

der burgerij gehad te hebben. Nadat in 1813 Breda door een Russische legerafdeeling voor den Souvereinen Vorst in bezit genomen was, rukte eenige dagen later een Fransch legerkorps, ongeveer 6000 man sterk, uit Antwerpen op om de stad terug te eischen.
De bezetting onder generaal Van der Plaat en de burgerij, hoewel de helft minder talrijk dan de aanvallers, deden al het mogelijke om de vesting te behouden en hadden de voldoening te beleven, dat de inmiddels met nog 6000 man verstrekte Fransche troepen, na de stad twee dagen onder vuur genomen te hebben, aftrokken.
Willem I schonk uit erkentelijkheid voor den betoonden moed den belegerden een zilveren penning met het opschrift ,,Voor burgertrouw en moed, 1813." De vereeniging van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden in 1815 had voor de stad Breda tengevolge, dat zij Weer een binnenvesting werd met het onvermijdelijke gevolg, dat haar belangrijkheid van militair standpunt bezien daalde.
Ook voor de Oranjes hadden

51

het oude stamslot en Breda niet meer die beteekenis als tijdelijke residentie als welleer het geval geweest was. Het kasteel was aan Prins Frederik, tweeden zoon van den koning, als schadeloosstelling voor goederen in Nassau toegewezen, maar het had tijdens de gebeurtenissen, die het jaar 1815 voorafgingen, zeer geleden en zou niet dan met groote onkosten opnieuw voor prinselijke bewoning


52

geschikt te maken zijn.
Prins Frederik besloot dan ook er een andere bestemming aan te geven.
Bij Kon. Besl. van 29 Mei 1826 werd het kasteel aan het Rijk afgestaan om er een militaire Academie in te vestigen en in 1828 werd het plechtig voor dit doel in gebruik genomen. De Kon. Mil. Acad, heeft vanaf den tijd van hare oprichting veel tot de bevordering van de welvaart in Breda bijgedragen.
Haar stichting viel bovendien samen met een verbetering in den algemeenen toestand.
Tusschen 1830 en 1839 was het Nederlandsche leger voor een zeer aanzienlijk deel om Breda samengetrokken, waar de stad in economisch opzicht zeer veel van geprofiteerd heeft.
De middenstand ging door de levendige nering, die zich tengevolge van de aanwezigheid van de troepen ontwikkelde, zoo vooruit, dat een algemeene opleving binnen de stad er het gevolg van was, die zich onder meer uitte in het verbeteren der woonhuizen.
De stad draagt daarvan nog de sporen in de gevels van de huizen, die in de voornaamste straten

53

bijna allen een begin — negentiende — eeuwsch karakter dragen. Sedertdien bleef Breda een belangrijke garnizoensplaats.
Ook op economisch gebied keerde in de negentiende eeuw de kans, en dit voornamelijk als gevolg van de in 1828 eindelijk tot stand gekomen afsluiting met sluizen van de monden van Mark en Dintel.
Dit met behulp van een subsidie van het Rijk en het aangaan van een leening ondernomen werk had een onmiddellijk effect ten goede op den handel en den landbouw, en zoo zien wij, hoe de stad zich in het midden van de negentiende eeuw weer tot een bloeiende plaats, waar bij het accent ditmaal in het bijzonder op de industrie valt, ontwikkelt.
De aansluiting bij het spoorwegnet en de ontmanteling van de vesting, die in 1870 plaats had, boden de stad goede kansen voor de vestiging van industriebedrijven op de vroeger door vestingwerken ingenomen terreinen. Waar Breda tevens het natuurlijke middelpunt van de Baronie voor den landbouw is, kon zich het marktwezen na de verruiming van de

54

stad ook sterker ontwikkelen en ontstond er een levendige handel tusschen de stad en den om trek.
De voor de tuinbouw bij uitstek geschikte gronden aan de oevers van de Mark riepen spoedig daarmee verband houdende industrieën in het leven, zooals groenten en vruchten conserven fabrieken, waarvan het grootste bedrijf op dit gebied binnen Nederland te Breda gevestigd is.
Ter bevordering van de belangen van de tuinders zijn er tevens uitmuntend geoutilleerde veilingslocalen ingericht.
Een groote verscheidenheid van andere industrieën vestigde zich hier eveneens, om dat er voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn en de verbindingen zoowel te land als te water — dit laatste sinds het kanaliseeren van de Mark — met de belangrijkste Nederlandsche uitvoerhaven Rotterdam gunstig zijn.
Van de oude, hier sinds de eerste tijd en gevestigde, industrieën heeft slechts het bierbrouwen standgehouden; nog heden ten dage geniet het Bredasche bier algemeene bekendheid.


55

De toenemende welstand uitte zich in een stijgend bevolkingscijfer en in het uiterlijk voorkomen van de stad, dat omstreeks 1890 een voor dien tijd modern karakter droeg, doordat de meeste huizen in overeenstemming met de eischen daarvan vernieuwd werden.
Het oude karakter van de kern der stad kon echter wel naar den uiterlijken schijn, door het verbouwen of modemiseeren van gevels, verdoezeld worden, maar de bebouwing was van dien aard, dat binnen de voormalige omwalling van eiken vierkanten meter gronds partij getrokken was, hetgeen voor de volkshuisvesting ongewenschte toestanden ten gevolge had.
De geheele oppervlakte van Breda besloeg toen slechts 268 ha. Tusschen 1870 en 1915 was de bevolking, mede door de zich hier gevestigd hebbende industrieën, met meer dan 13.000 zielen toegenomen, wat bijna het dubbele van de geheele bevolking in 1870 bedroeg; een dringende behoefte aan uitbreiding van het gemeentelijk grondgebied begon zich dan ook te doen gevoelen, aangezien binnen de bestaande

56


gemeentegrenzen geen — of te weinig — terrein beschikbaar was om aan de behoefte aan ruimte voor woningbouw, te voldoen.
Langs de voornaamste toegangswegen tot de stad was men al begonnen op het grondgebied van de omliggende gemeenten, Teteringen, Princenhage en Ginneken, huizencomplexen voor beter gesitueerden te bouwen, vooral in de richting van de dicht bij Breda gelegen bosschen, hetgeen mede door het feit, dat de belastingdruk in de randgemeenten

57

lager was dan in de stad, op den duur kapitaalvlucht uit Breda ten gevolge had.
De wereldoorlog hield alle uitbreidingsplannen tegen, maar daarna werden door het Gemeentebestuur bij het Rijk stappen gedaan teneinde door annexatie van gedeelten van de reeds genoemde gemeenten de zoo noodzakelijke uitbreiding van grondgebied te verkrijgen.
Deze pogingen werden in 1927 met succes bekroond en de stad werd met een oppervlakte van ruim 900 ha. vergroot, zoodat zij thans plusminus 1200 ha. omvat. De bevolking steeg door de annexatie van 30670 tot 45418 zielen en is daardoor dus thans een middelgroote gemeente geworden met mogelijkheid tot ontplooiing in alle richtingen.
In 1957 steeg zelfs het zielental tot 50.000.
Door de in de laatste jaren gelukkige uitbreiding van haar industrieterreinen en havenbedrijf is Breda, meer dan voorheen, industriestad geworden.
Door een in dit opzicht even gelukkig gemeentelijk beleid is er echter tegen gewaakt, dat de van ouds bekende aantrekkelijkheid als woonplaats

58

daardoor in eenig opzicht verminderen zou.
Daar de industrieën hoofdzakelijk aangewezen zijn op verbinding met de waterwegen en de spoorlijnen, zijn hunne bedrijven geconcentreerd op de oevers van de Mark en het dicht daarbij gelegen station aan de noordzijde van de stad.
Aangezien de linkeroever van de Mark, waar reeds tal van groote bedrijven gevestigd waren, daarmee thans geheel bezet is, wees de gemeente den haar in eigendom toebehoorenden rechteroever van de rivier met de daaraan grenzenden Belcrumpolder voor verdere vestiging van industriebedrijven aan. Hier bevinden zich ook de veemarkt en de veilinglocalen; de meest aan de zuidzijde van de stad gelegen woonwijken zijn geheel van het industriecentrum gescheiden.
Aan parkaanleg en sportterreinen in de nieuwe woon en industriewijken is bovendien alle aandacht gewijd.
De gordel van bosschen, die Breda, behalve aan de noordzijde, geheel omsluit, maakt de stad tot een der meest geliefde verblijfplaatsen in het Zuiden.
De uitnemende ligging

59

van de stad komt ten goede aan haar aantrekkingskracht als toeristencentrum en ook aan het internationale verkeer, dat de laatste jaren, vooral na de openstelling van de brug over den Moerdijk in 1936, zeer intens geworden is.
punt van bijzondere zorg van het bestuur der gemeente maakt dan ook de wijze uit, waarop dit verkeer, dat de verbinding onderhoudt tusschen de groote bevolkingscentra van Nederland en België, op doelmatige manier zoo geleid kan worden, dat de aanwezigheid ervan de stad niet schaadt, doch de voordeelen daarvan voor haar behouden blijven.
Waar het, gezien den aanleg van de binnenstad, niet mogelijk bleek het groote verkeer dwars door de stad te leiden, is rondom Breda een ceintuurbaan geprojecteerd, die reeds voor een belangrijk deel gereed is en aansluiting zal geven op de rijkswegen.
De spanningen op politiek gebied in Europa hebben de militaire waakzaamheid den laatsten tijd zeer verscherpt: ook Breda — als vanouds weer grensgarnizoen

60


— neemt de oude positie in de verdedigingslinie van het vaderland opnieuw in, maar tevens verstaat de plaats haar roeping als handels, industrie en landbouwcentrum in WestBrabant, als hoedanig Breda de toekomst met vertrouwen tegemoet kan gaan.


Het prentje op den omslag is een fragment uit het Gothische grafmonument van de Graven van Nassau in de Groote Kerk.

61

HET GEMEENTELIJK GRONDBEDRIJF VAN BREDA

Breda, in 1828 nog omgeven door een gordel van vestingwerken, waarin toegangspoorten, de zgn. stadspoorten, genaamd Haagpoort, Waterpoort, Bosschepoort en Ginnekenpoort, heeft, na de slechting der laatste verdedigingswerken, die plaats had omtrent 1880, zich aanvankelijk ontwikkeld tot een prettige woon en handelsstad, waarvan de nieuwe gedeelten ruim bebouwd zijn.
Vanaf het begin dezer eeuw hebben zich belangrijke industrieën in Breda gevestigd, terwijl de stad door den aanwas van de aan en omliggende gemeenten tevens een belangrijk handelscentrum is geworden.
De vraag, of Breda een prettige woonstad is, behoeft nauwelijks gesteld te worden. Breda is niet onbekend. Gelegen

62

te midden van bosschen en heiden, met haar schoonheid der natuur, haar parken en singels, haar woongelegenheden in wel geslaagde open bebouwing, haar vele inrichtingen voor lager, middelbaar, nijverheids en hooger onderwijs, haar garnizoen, kunstuitingen en sportbeoefening, is Breda een ideale woonstad.
De bevolking is van een allerprettigste samenstelling, teweeggebracht door de ligging van Breda op de grenzen van het Brabantsche en het Hollandsche bevolkingsgebied, waarbij een langjarige inwerking van beide volkskarakters op elkaar een sfeer geschapen heeft, die het voor ieder prettig maakt er te wonen.
Geen is er, die zich niet oogenblikkelijk op zijn gemak gevoelt.
Door de algemeene bekendheid van Breda als woonstad wordt aan de belangrijkheid van Breda als handels en industriecentrum wel eens minder aandacht geschonken, dan haar, als zoodanig toekomt.
De ligging ten opzichte van internationale verkeerswegen, aan een bevaarbare rivier,

63

aan spoorlijnen en te midden van welvarende plattelandsgemeenten, is bij uitstek gunstig voor handels en industrieondernemingen. In Breda zijn reeds vele belangrijke industrieën gevestigd; o.a. fabrieken voor kunstzijde, beton, verf, glas, suiker, suikerwerken, tabak, een leerindustrie, een bierbrouwerij, ijzergieterijen, meubelfabrieken enz.
In het plan van uitbreiding der gemeente is aandacht besteed zoowel aan goede woongelegenheid als aan gunstige gelegenheden voor vestiging van handelsondernemingen, voor de vergrooting van bestaande en vestiging van nieuwe industrieën.
De consequentie, welke uit vermeerdering van de handelsondernemingen en industrie voortvloeit, heeft het gemeentebestuur aanvaard door het moderniseeren van de land en water wegen, door het uitbreiden van de los en laadgelegenheid en het bouwen van goede arbeiderswoningen.
Daar zoowel voor woningbouw als voor industrie groote terrein en noodig zijn, heeft het gem eentebestuur daarvoor gronden

64

65

aangekocht en deze ondergebracht in een Gemeentelijk Grondbedrijf.
Het Gemeentelijk Grondbedrijf bezit ongeveer 120 H.A. terreinen, welke, door hun ligging aan groot vaarwater en spoorlijnen, uitermate geschikt zijn voor in# dustrieterreinen.
Naast deze industrieterreinen bezit de gemeente meerdere terreinen op diverse punten der stad voor woningbouw.

Het Gemeentelijk Grondbedrijf is gevestigd te Breda,
Karnemelkstraat 13,
Telefoon 4641—4642.

Het verstrekt gaarne alle inlichtingen betreffende den verkoop van de onder zijn beheer zijnde terreinen.
Voor de in de gemeente aanwezige, alsmede voor de zich vestigende industrieën worden terreinen onder zeer gunstige voor# waarden aangeboden. Voor woningbouw zijn gronden voorradig in elke prijsklasse.
Aansluiting aan gas, electriciteit en water is tot elke capaciteit mogelijk.


66